Zoönose 3
Wat je lichaam weet: je hand ligt anders dan je telefoon
op tafel. Ze kent je arm, je hoofd, je hals. Je hoeft haar nooit
te zoeken. Verwoord het dan, zeg je, en stulpt je lippen.
De tulpen in de vaas lijken van papier. Ze zuigen onverzadigbaar
het water. Celwanden staan op barsten. Dit is een kamer
zonder deur en ramen. Je naakte huid is nietsontziend.
Als ik je streel, weet mijn hand niet meer wanneer
terug te keren. Je geur in de mijne, langzaam gemorst.
Je lichaam ontvouwt zich, kent de vorm nog van je kleren.
Zit in de dauwdruppel je oog waaruit ik me niet
kan bevrijden? Met duizenden blikken ligt de weide
mij ’s morgens aan te kijken. De kamer houdt ons
samen. De tulpen hebben dorst. In kooien
worden dieren gehouden die op dieren lijken.
Paul Demets
uit 'De Hazenklager'